Literair Nederland
Warner van Wely – Eén
Een wijze les in het zeer korte verhaal
Recensie door Anne van den Dool
Zulk bondig proza als in Warner van Wely’s debuutbundel Eén zie je zelden: beginnend met nauwelijks vijf regels, langzaam doorschrijvend tot fragmenten van nauwelijks een pagina lang, loodst deze theatermaker ons het genre van het zeer korte verhaal binnen, of, zoals het omslag vermeldt, het ‘Zeer Korte Verhaal met een Zeer Lange Nasleep’.
Ook dat laatste is niet gelogen: het is raadselachtig hoe Van Wely 142 keer – exclusief enkele eenzinsverhalen tussendoor – de lezer bij de lurven weet te pakken en in een nieuwe wereld weet te plaatsen. Enkele thema’s keren meermaals terug: zo zijn we een paar keer getuige van vergelijkingen tussen mensen en voorwerpen, zoals in het twintigste verhaal, waarin de voordelen van flessen ten opzichte van mensen worden opgesomd: ‘Een fles kan zeer goed tegen alcohol. Mensen kunnen daar veel minder tegen. Een fles zwaait niet, struikelt niet, stort niet in elkaar, dingen die een mens wel overkomen als hij zich met alcohol vult’ – et cetera. Meermaals wordt eenzelfde trucje met mens en dier uitgehaald: ‘Een mug kan de nachtrust van een mens verstoren, maar wat verstoort de nachtrust van een mug?’ vraagt de verteller zich bijvoorbeeld in verhaal 23 af. Ook in verhaal 61 wordt het perspectief van het dier gekozen, wanneer wordt verteld hoe een varken ‘van zijn prilste bewustzijn af’ al wist wat zijn bestemming was: ‘worst, ham, karbonade, spareribs, lever, nieren, zure zult, bloedworst, balkenbrij en lederwaren’. Surrealistische uitstapjes worden daarbij door Van Wely niet geschuwd: katten die contempleren over hun vliegkunsten (verhaal 34), een citroenpers op pootjes (verhaal 54), een ik-figuur die in gedachten het raam uit zweeft en al zijn observaties heel nauwkeurig beschrijft (verhaal 125) – in de werelden van Van Wely kan het allemaal.
Dat stoort geen seconde, omdat hij het afwisselt met realistischer thema’s. Zo treffen we meermaals melancholische beschrijvingen aan van personages die worden geconfronteerd met het contrast tussen wie ze wilden zijn en zijn geworden (zie bijvoorbeeld verhaal 12 en 37). We herkennen meer klassieke personages, zoals de prinses (verhaal 40, 115) en de held die de emotionele hoogte- en dieptepunten in zijn bestaan mist (verhaal 35). Ook zij hebben vaak het contemplatieve karakter van een schrijver aangemeten gekregen: geteisterd door eenzaamheid en de verleiding van de drank observeren zij de wereld, met deze ruim 140 korte schetsen als resultaat.
Juist vanwege hun geringe lengte gaan die schetsen nooit vervelen: voordat we bang kunnen worden dat Van Wely zal vervallen in clichés, leidt hij ons naar de volgende scène. Met het steeds een stukje verlengen van zijn schetsen voegt Van Wely bovendien steeds meer charmante kleinigheden toe. Daarmee laat hij stap voor stap zien welke basiseenheden benodigd zijn om een proza te bedrijven, maar ook welke effecten de toevoegingen hebben die je vervolgens als schrijver kunt doen. Meer sfeer, meer achtergrondinformatie en meer emotie sluipen langzaam maar zeker zijn fragmenten in. Zo laat Van Wely de wonderlijke speling van het lot als thema op enkele punten in zijn bundel terugkomen, waarbij hij – dankzij de vorm die hij zichzelf aangemeten heeft – zichzelf toestaat steeds langere lijsten van oorzaken en gevolgen te beschrijven. Zoals het verhaal van een orthopedisch chirurg die door het laten liggen van zijn verrekijker in een taxi zijn telefoon in de soep laat vallen, de pan omstoot, en zo zijn voet verbrandt. De ironie ligt op de loer.
Van Wely, die we kennen als artistiek leider van de Dogtroep en Warner & Consorten, is een man van veel tell en weinig show– bijna alsof we regieaanwijzingen te lezen krijgen. Die bondigheid is ook nodig voor de vorm die hij gekozen heeft: hoe kun je anders zoveel ontwikkelingen verwerken in zulke korte passages? Van Wely’s bundel is dan ook te rijk om in één enkele bespreking te beschrijven: ieder verhaal verdient een eigen analyse en interpretatie, en kan vervolgens aan alle andere verhalen in de bundel worden verbonden. Interessant genoeg verliezen ze naarmate ze langer worden niet aan puntigheid, maar winnen ze enkel aan detail en sfeer. Steeds weet Van Wely een pakkende beginzin te formuleren, en steeds sluit hij ook weer daadkrachtig af. Tussen die eerste en die laatste zin leert hij ons meer over de kunst van het vertellen in het algemeen, en over de vermogens van het korte verhaal in het bijzonder. Die prestatie verdient een diepe buiging.